Wat is het eerste gedicht van Hans Warren? Niet het eerste gedicht dat hij publiceerde, niet het eerste gedicht in zijn Verzamelde gedichten, maar het eerste gedicht dat hij schreef. Om die vraag te beantwoorden is enige literaire archeologie nodig, en dat is niet helemaal een exacte wetenschap. Is misschien ‘Het ene vers’ ook het eerste vers van Hans Warren? In zijn Verzamelde gedichten heeft hij nadrukkelijk 1941 onder dit gedicht gezet. Net als onder een paar andere gedichten, maar anders dan ‘Het ene vers’ haalden die gedichten niet zijn debuut Pastorale. ‘Het ene vers’ heet in die bundel ‘Het ene lied’ en verschilt sterk van de latere versie, die in de Verzamelde gedichten achteraf naar de bundel Eiland in de stroom werd overgeheveld. Een beetje letterkundige geschiedvervalsing, en dat geldt ook voor het jaartal. ‘Het ene vers’ blijkt namelijk pas in 1944 te zijn ontstaan, het duikt op in het tweede cahier van het geheim dagboek. Het dagboek is in de oorspronkelijke versie – niet in de gedrukte versie – óók een gedichtenboek. Met deze praktijk om zijn poëzie op deze plek te verzamelen is Hans Warren op 27 april 1942 begonnen. Hij, dan een jongeman van 20 jaar en 6 maanden, schrijft op die dag een gedicht met regels als: ‘Hoeveel maanden, hoeveel jaren/ Heb ik al gewacht, op wat?’ Tegelijk zet hij zich aan het overschrijven van oudere ‘gedichten’ (de geringschattende aanhalingstekens zijn van hemzelf), door hem teruggevonden ‘in ’t kastje, verstopt in een briefomslag’. Uiteindelijk krijgen dus veel meer gedichten een plaats in het dagboek, maar nummer I is ‘Droom’, dat achteraf bezien eerder een Komrij-gedicht dan een Warren-gedicht lijkt. De oorspronkelijke versie, waarschijnlijk uit de briefomslag in het kastje, bestaat ook nog. We zien in de dagboekversie dat Hans Warren bij het overschrijven is gaan herschrijven en vooral gaan schrappen. Gedicht nummer I verdwijnt, maar het is alsof de dichter verschijnt.
MARIO MOLEGRAAF
DROOM Wat was de helling glad en stijl Hoe vreemd geelgroen ’t gebladert En dan die takken, zo nat van De opkruivende golf Toch was de poel niet diep Kroos en wier en zwarte modder Maar de bladeren zo nat En de takken zo ondoordringbaar. Eindelijk zag ik de goede weg. De vunze trap voerde omhoog Schimmen van fietsers langs het raam. Vol stof en grauwe spinnerag. Dáár was de weg, de verlossing Krraa riep het gekke mannetje Ik tuimelde de trap weer af Doodsbang, en ’t water spatte.