Na de overstroming

Na de overstroming
Gekozen door Ad Zuiderent

1
Een huis in overstroomd.gebied –
je bent door mijn ogen naar buiten gedreven
een bed door opengeslagen ramen.
Ik ben als een sluis onderloops geraakt
en neergestort in de werveling
van de doorbraak die jij hebt ontketend.
Ze zijn met vlaggen in bomen geklommen
en seinden wanhopig dagenlang naar
de trage helikopters die overtrokken
tot iemand aanvoer met een boot vol dekens
om ’t gemis toe te dekken, met rubberhandschoenen
om de dood aan te vatten en met hard brood
dat we moeten weken in het zoute water
van tranen.

Ik ben een koud leeg huis waarin
alles doelloos gebroken ronddrijft
waarin de krabben van de wraakzucht
de slappe wieren van vergetelheid
elkander langzaam gaan verstikken;
waarin het vuur is uitgesist, de bloemen zonken
tot bleke waterschimmen, en een jongen
die op Adonis leek, met vastgeëbde lokken
voorover ligt achter de voordeur.

2
Het is nameloos, luister:
wind zingt door dode bomen
een lied dat nergens op slaat.
‘Moeder wier kindje van de dakpan gleed,
jongen wiens moeder uit de boom viel,
natte nacht kramp messenstorm,
vriend die met stoel en tafel
snel naar ’t plafond van de kamer dreef
en voor je verdronk boven de kinders
nog schreien hoorde;
vlot dat al zijn opvarenden verloor,
minste muis die in zijn holletje verdronk,
brief die klaar stond op de schoorsteen,
gesneden boterham voor morgen’.

Het is een lied dat nergens op slaat,
die bomen zijn dood, maar jij leeft nog,
en ik leef nog, en de moeder van het kind
en de jongen van de moeder.
Het huis is weer droog gevallen
en we zouden liefst weglopen uit de modder
naar Italië. We kunnen niet. We staan
tegenover elkaar met vechtlust in de ogen;
een veerkracht die we niet meer kenden
zet ons als jonge dieren in een strijdperk.
Zonlicht dat reeds voorjaar belooft valt door
gebroken vensters glanzend op je huid
en onbarmhartig in je ogen. Het onthult
dat jouw liefde de mijne overwint.
Ik geef me over, en bijna met hoon
help je mij het verleden met het vuil
voor altijd uit het huis te dragen,
je jonge benen waren nooit zo aards,
zo mooi en recht en te vertrouwen.

We planten samen nieuwe tulpen,
leggen de dakpan recht voor de moeder,
hakken de boom om voor de jongen.
Op een bed van geel harsig hout
slapen wij, nieuwe mensen
en onze lichamen werden weer een avontuur.

Hans Warren, Verzamelde Gedichten. (Amsterdam: Bert Bakker, 2002)