Door Arie Jan Gelderblom
Het is bekend dat Hans Warren al vroeg geïnspireerd raakte door de dagboeken van Franse schrijvers als André Gide en Julien Green, die hij intensief las. Dat hij de laatstgenoemde ook persoonlijk heeft benaderd, blijkt uit een mededeling van niemand minder dan Julien Green zelf. In Le Revenant, Journal 1946-1950 vertelt de Franse auteur over een brief die hij ontvangt van een onbekende jonge Nederlander, wiens naam onvermeld blijft, maar die thans zonder enige twijfel identificeerbaar is als Hans Warren. De brief komt binnen op 4 februari 1947. Green is dan 46 jaar oud, Warren 25. In de Nederlandse bloemlezing uit Greens dagboeken, Journaal 1946-1976, die Greetje van den Bergh rond 1980 samenstelde als nummer 69 van de reeks Privé-domein van De Arbeiderspers, is de betreffende passage niet overgenomen. Het loont dus de moeite om hem hier tevoorschijn te halen en te vertalen.
4 februari [1947] – Vanochtend een brief uit Nederland. Hij komt van een jonge onbekende die mij schrijft van boven op zijn dijk, met de zelfverzekerdheid van zijn twintig jaren. De eerste zinnen lijken me uitstekend geschikt als begin van een verhaal: ‘Ik zit bij het vuur aan U te schrijven, het papier op mijn knieën. Het is erg koud en het huis, boven op de dijk, is zo slecht gebouwd dat de damp uit mijn kopje in de tocht vervliegt. Ik weet niet goed waarom ik U schrijf, zelfs niet of U nog leeft, maar ik heb er genoeg van om Le Sursis te lezen [van Sartre uit 1945, AJG], om te horen hoe de ijskoude wind in de nacht over de golven van de Schelde raast, en om te denken aan de novelle waaraan ik wil beginnen en die ik misschien nooit zal schrijven…’ Hij heeft mijn boeken gelezen, maar: ‘Ik ben er niet verrukt van’. Hij vindt dat ik me in mijn dagboek heb ‘bedekt met een keurig vijgenblad’! Dat leert me in het voorbijgaan dat het vijgenblad in Nederland, net als in de Angelsaksische landen, de plaats inneemt van het druivenblad. Daar kom ik nog op terug. Mijn briefschrijver heeft een foto van mij gezien die ‘een jonge man toont’ (ik sla een paar complimentjes en onuitsprekelijke batavismen over)… ‘met een ietwat geposeerd glimlachje’. En aan het einde zegt hij dat hij zelf ‘een jonge man [is], die heel wat jaren jonger moet zijn dan U’, wat ik moeiteloos geloof. De brief is even fris als vrijmoedig en ik denk dat ik hem zal bewaren.
Green weidt vervolgens uit over het blad waarmee Adam en Eva na de zondeval hun geslachtsorganen bedekten. In de Franse overlevering is dat een druivenblad, bij de Angelsaksen een vijgenblad, en uit de ontvangen brief maakt hij op dat ook de Nederlanders de Angelsaksische traditie hanteren. Warren heeft met zijn opmerking over het vijgenblad het verwijt herhaald dat Green vaker hoort, namelijk dat zijn dagboeken te preuts zijn:
Om terug te komen op mijn Nederlander: ik was in de verleiding om hem te antwoorden, maar bij nader inzien ga ik dat niet doen. Men verwijt me wel eens wat men discreet mijn terughoudendheid noemt. Toch zou het nooit in me opkomen mijn intieme dagboek te delen met het grote publiek. Ik zou wel gek zijn… Overigens stel ik vast dat de ongeduldigste mensen, de gretigste, degenen die zich er het meest aan ergeren dat ze niets te weten komen, die me op hoge toon beschuldigen te weinig te hebben gezegd, zelf altijd het meest behoedzaam en angstvallig zijn. Ze worden verteerd door ijver voor de waarheid wanneer ze willen dat anderen de waarheid spreken. ‘Je moet durven! Vooruit! Vooruit!’, roepen ze, terwijl ze je een duwtje in de rug geven. Zelf gaan ze dan zitten.
Een jonge Nederlandse schrijver die het werk van Green goed kent, in een koud en tochtend huis op een Scheldedijk in het begin van 1947: dat kan alleen maar Hans Warren zijn. Hij stelt zich voor als jonge man, maar zijn precieze leeftijd laat hij in het vage. De geadresseerde schat hem met ‘twintig jaren’ iets te jong in. Warren lijkt behoefte aan een klankbord te hebben en schrijft zorgvuldig gecomponeerde fanmail. Hij is mededeelzaam, ook over zijn eigen gemoedsgesteldheid. Ten aanzien van Green stelt hij zich zelfbewust, complimenteus én kritisch op, terwijl hij ondertussen niet eens weet of de geadresseerde nog in leven is. Een huisadres van Green zal hij niet hebben gekend; de brief is waarschijnlijk verstuurd naar het adres van Greens uitgeverij, Librairie Plon in Parijs.
Is het op zichzelf al bijzonder dat Green een brief van een onbekende uitvoerig bespreekt in zijn dagboek, opvallend is vooral dat de jonge Nederlander complimenten krijgt: hij schrijft fris en vrijmoedig, de eerste zinnen van zijn brief hebben literaire verdienste, en hij durft een onbevangen oordeel te geven over Greens portretfoto, zijn romans en de preutsheid van zijn dagboeken. De on-Franse ‘batavismen’ in Warrens idioom, verkeerd vertaalde Nederlandse uitdrukkingen, worden gesignaleerd maar niet geciteerd. Green zal de brief uiteindelijk niet beantwoorden, maar de laatste alinea van zijn notitie geeft weer wat hij had kunnen zeggen: ‘Ik zou wel gek zijn me met mijn intieme dagboek bloot te geven aan mensen die zelf niets laten zien’.
De kritiek van de jonge Warren op het ‘vijgenblad’ waarmee Green in zijn gepubliceerde journaals de lichamelijke liefde verdoezelt, komt overeen met het oordeel van veel tijdgenoten. De dagboeken van André Gide waren veel openhartiger en daardoor bij tal van lezers populairder. Green suggereert overigens dat hij wel degelijk nog een tweede, intiem dagboek bijhoudt, maar wil dat voor geen prijs met anderen delen. Terwijl Warren later in zijn leven zijn opvattingen over de eerlijkheid van de dagboekschrijver in praktijk brengt, ligt dat bij Green ingewikkelder.
Julien Green (1900-1998) werd in Parijs geboren als zoon van protestantse Amerikaanse ouders. In 1916 bekeerde hij zich tot het katholicisme. Hij ontwikkelde zich tot een belangrijk Frans schrijver van romans en dagboeken, waarin het geloof en problemen van goed en kwaad een voorname rol spelen. Hij was een scherp en kritisch observator van zijn tijdgenoten, maar bleef in het Parijse culturele leven aan de zijlijn staan, nauwelijks betrokken bij belangrijke stromingen als het surrealisme of het existentialisme. Zijn homoseksualiteit was algemeen bekend, maar in de tijdens zijn leven uitgegeven journaals blijven de feiten van zijn liefdesleven in duister gehuld. Alleen platonische vriendschappen komen er op papier, zoals die met verscheidene priesters en met schrijver en journalist Robert de Saint-Jean. Pas aan het einde van zijn lange leven laat Green in zijn dagboeken doorschemeren dat hij tot ver in de jaren vijftig een actief seksueel leven heeft geleid, en zinspeelt hij meer dan eens op de intieme journaals die hij nog in portefeuille heeft. In 2019 verschijnt dan Journal Intégral 1919-1940, boordevol expliciete details over het seksuele gedrag van zichzelf en anderen. Ruim twintig jaar na zijn dood laat Julien Green daarmee zijn druivenblad vallen, tot ontsteltenis van zijn vrome lezers van voorheen.
Hans Warren is in dit opzicht consequent geweest. Hij heeft al tijdens zijn leven de preutsheid laten varen en met het Geheim dagboek het vijgenblad van zich afgegooid, precies zoals hij het als 25-jarige van zijn Franse voorbeeld had verlangd. Het Geheim dagboek vermeldt overigens niet dat hij begin 1947 een openhartige brief schreef aan Julien Green. Diens Le Revenant, Journal 1946-1950 verscheen in 1951 bij Plon. Het is aannemelijk dat Hans Warren het boek niet lang daarna heeft gelezen en zichzelf daar is tegengekomen. Waarom is hij in zijn verder zo openhartige dagboek nooit teruggekomen op Greens commentaar?