Categoriearchief: Uit de nalatenschap

Momenteel werkt Mario Molegraaf aan de biografie van Hans Warren. Op zijn ontdekkingstocht door het leven van Warren stuit hij regelmatig op interessante vondsten. Op de eerste dag van elke maand deelt hij zo’n vondst met de bezoekers van onze website.

Uit de nalatenschap van Hans Warren – deel 43: het dagboek voor de biograaf (1)

Momenteel werkt Mario Molegraaf aan de biografie van Hans Warren. Op zijn ontdekkingstocht door het leven van Warren stuit hij regelmatig op interessante vondsten. Op de eerste dag van elke maand deelt hij zo’n vondst met de bezoekers van onze website.


In het Tijdschrift voor Biografie (zomer 2015) schreef ik over het dagboek van Hans Warren: wat betekent zo veel autobiografie voor een biografie in wording? In twee afleveringen volgt dit artikel. Dit is deel één.

Het klinkt overzichtelijk: honderdvijftien centimeter geheim dagboek en nog eens drieëndertig centimeter natuurdagboek. De cahiers staan keurig genummerd op de planken 1297 en 1298 in de kluis van de Zeeuwse Bibliotheek. Dan is er de gedrukte versie: tussen 1981 en 2009 verscheen Geheim dagboek in tweeëntwintig afleveringen. Een selectie uit het natuurdagboek kwam in 1996 uit onder de titel Ik ging naar de Noordnol. De boekhouding van een bestaan, van het bestaan van de boekhouder zelf, Hans Warren, tachtig jaar, één maand, achtentwintig dagen, acht uur en een kwartier oud geworden.

De duizenden die de dagboeken lazen, kregen veel meer warm, wild, ongericht leven te zien dan bij een afstandelijke, bedaarde, ordelijke boekhouding past. Ook het dagboek zelf, zowel de manier waarop Hans Warren het bijhield als de manier waarop hij het uitgaf, is grilliger dan je zou verwachten. Voor een biograaf lijkt zo’n omvangrijk en alomvattend dagboek als het zijne een zegen of een vloek, het is maar hoe je het bekijkt. Alles is gelukkig dan wel helaas al gezegd. Vergeet het maar, voor je het weet, dool je als biograaf die meende over een duidelijke kaart te beschikken door een donker bos. Sterker nog, toen de auteur zijn dagboeken ging publiceren, had hij zelf niet altijd greep op zijn notities van jaren her.

Vanaf de tijd dat de bevrijding van Zuid-Beveland op handen was, najaar 1944, tot en met eind 1946 is het dagboek soms op losse vellen bijgehouden, vaker in verschillende cahiers, ook voor andere doeleinden gebruikt. De status van de tekst (verhaal, klad voor een brief, of toch een dagboekaantekening) en al helemaal de chronologie vallen moeilijk te bepalen. Het verbrokkelde slot van het gedrukte Geheim dagboek 1942-1944, deel één van de serie, geeft enige afspiegeling van de chaotische overlevering. Op 1 januari 1947 begint Hans Warren een nieuw cahier, nummer 4 van de rij geheime dagboeken. Pas dan komt er weer systeem in, conform een van zijn voornemens voor 1947: ‘Systematischer worden in allerlei opzichten.’

Ook deel twee van de reeks, over de jaren 1945-1948, verraadt de verwarring, vooral door een opmerkelijke reparatie. Vijf jaar na verschijnen, nota bene in de achtste druk, kreeg het boek een andere opening. Het gaat niet om een paar regels, maar om vier bladzijden. Geen detail, doch een essentieel onderdeel. In de aantekening die veel lezers, de onfortuinlijke kopers van de eerste tot en met de zevende druk, zal zijn ontgaan, beschrijft Hans Warren het einde van zijn verkering met Maria de Roo, in het dagboek aangeduid als ‘Sibylle’.

Vrienden van Hans Warren, onwetend van zijn ware aard, schoven een opvolgster voor ‘Sibylle’ naar voren. ‘Cynthia’ heet ze in Geheim dagboek 1945-1948, in werkelijkheid was haar naam Kitty Koorevaar. Volgens het gedrukte dagboek was er al snel een ontmoeting, in de 19 november 1945 gedateerde aantekening samengevat met de woorden: ‘Reeds de eerste seconde wisten we allebei nee.’ Deze herinnering is op een onjuiste plaats beland, zo maken bewaard gebleven brieven van haar duidelijk.

Op 26 november 1945 vraagt ze hem om een foto: ‘Tòch zou ik ’t prettig vinden te weten hoe je er uit ziet.’ Op 18 september 1946 is er nog steeds geen persoonlijk contact geweest, ze schrijft dan namelijk: ‘’k Vind ’t fijn om je eens te zien en te spreken. Ik zal geen luchtkastelen bouwen.’ Bouwde de ander intussen wél luchtkastelen? Aan een liefdesoverzicht, in een kolom ‘mogelijkheden’ waarin vier namen stonden, voegt Hans Warren ‘Kitty, hoewel nooit gezien’ toe. De opmerking moet, gezien de voorafgaande en de volgende bladzijden, van 15 september 1946 dateren.
Dat de oudere auteur in het geval van Kitty Koorevaar de scherven die zijn jongere ik hem naliet verkeerd heeft gemonteerd, is duidelijk. Maar onduidelijk blijft wanneer en hoe zijn omgang met haar dan wél is geëindigd. Het dagboek biedt de biograaf een fundament, maar in zulke gevallen blijkt dat uit drijfzand te bestaan. Je weet daarom niet zeker wat je aan de autobiograaf hebt: geeft hij steun of werkt hij tegen? Laat het dagboek links liggen en je mist van alles. Duik erin en dwaalsporen dreigen.

Dit geldt niet alleen voor de periode 1944-1946. Ook voordien en nadien is het steeds de vraag: waarnaar moet je kijken? Naar het dagboek zoals dat op de dag zelf werd geschreven, toen de auteur misschien overzicht miste en in elk geval de toekomst niet kende? Of naar het dagboek zoals hij dat uiteindelijk liet verschijnen, wijzer geworden en bekend met het vervolg? Bovendien zijn er weken, maanden dat er helemaal geen dagboek was. De jaren zestig vormen een soort duistere middeleeuwen in Hans Warrens bestaan. Hij was uit Frankrijk teruggekeerd naar Zeeland, ging op in het gezinsleven en leek als schrijver, ook als dagboekschrijver te verdwijnen. Tot het rond zijn vijftigste tot een renaissance kwam.

Na de stiltes, ook deze grote stilte, heeft hij het dagboekschrijven altijd hervat. Nogal bijzonder: bijna iedereen begint ooit aan een dagboek, bijna niemand houdt het vol. Hans Warren dus wel, méér dan dat, een toppunt van productiviteit bereikte hij in Geheim dagboek 2001, de slotaflevering, het relaas van een wanhopige zieke en diens even wanhopige verzorger, ikzelf, die sinds 1978 het leven met de auteur deelde. Het zegt veel over hem, deze volharding, voor anderen, zelfs voor mij nauwelijks te begrijpen, maar voor hem van een onontkoombare logica. Bijna tot zijn laatste snik werkte hij zijn levensverhaal bij. Of eigenlijk was het nauwelijks nog een levensverhaal. In vroeger dagen gebeurde er soms zo veel dat er geen tijd overbleef om het allemaal in zijn dagboek op te schrijven. In zijn ouderdom was het vaak andersom: er gebeurde zo weinig dat hij zijn dagen voor een aanzienlijk deel aan dagboekschrijven besteedde.

Het ‘Geheim dagboek’ dat hij op zondagavond 16 december 2001 afsloot, was hij begonnen op donderdag 16 april 1942. De directe aanleiding was een ruzietje met zijn vader. Meer in het algemeen had hij behoefte aan ‘een uitlaatklep’ voor zijn ‘spanningen’, zoals hij het zelf formuleert, ‘om te praten in eenzaamheid of verdriet.’ Praten, zelfs op deze plaats heel voorzichtig, over zijn seksualiteit. En praten over de problemen tussen hem en zijn ouders. Hij, enig kind, bleef tot na zijn dertigste bij hen wonen, maar onder het ene dak heerste tweedracht. ‘Vader en moeder met hun sympathieën aan de kant van de vijand’ en hij ‘vol van nieuwe pro-Engelse moed’ zoals hij het op 2 juni 1942 noemt, een dag na een zoveelste bombardement op Vlissingen, vanuit het huis bij Borssele, op de dijk aan de Westerschelde, uitstekend te volgen.

Wanneer er zoiets bestaat als een dagboekpersoonlijkheid, dan beschikte Hans Warren daarover. Geen persoonlijkheid waarmee je jezelf geliefd maakt. Ik vrees dat als we de geheime gedachten, bijvoorbeeld over onszelf, zouden kennen van een o zo aardige meneer of mevrouw we hem of haar helemaal niet meer aardig zouden vinden. Zijn geval onderstreept dat. Vrienden zijn vijanden geworden, niet doordat hij een dagboek schreef, maar doordat hij het publiceerde mét zijn geheime gedachten over hen.

De dagboekpersoonlijkheid heeft nog een afstotelijke kant, de obsessie met zichzelf. De dagboekschrijver, in elk geval deze dagboekschrijver, treedt zelden buiten zijn rol. Ieder pijntje, elke tegenslag neemt hij ernstig. De blik is steevast inwaarts gericht. De buitenwereld is alleen van belang voor zo ver die invloed heeft op de binnenwereld van de schrijver. Misschien redeneren we uiteindelijk allemaal op deze wijze, maar we spannen ons in dat verborgen te houden. Hans Warren niet, het dagboek staat in alle openheid in het teken van de vraag: wat doet dit met mij?
Wat was er eerder, de dagboekpersoonlijkheid of het dagboek? De psychologen zullen stellig zeggen: de persoon is er eerder dan het dagboek. In het geval van Hans Warren weet ik het zo net nog niet. De man maakte het dagboek, zeker. Maar in dit geval maakte het dagboek ook de man. Het is altijd een uitlaatklep gebleven. Maar uiteindelijk was het tevens een valstrik, eraan ontsnappen kon niet meer. Vroeger kon hij het dagboek argeloos bijhouden, hij zou de enige lezer zijn. Maar de laatste twintig jaar van zijn leven wist hij dat het dagboek slechts tijdelijk geheim zou zijn, de lezers zaten te wachten. Dat besef moet de drang naar volledigheid hebben aangewakkerd, een drang die toch al zo sterk is bij een dagpersoonlijkheid als hij. Hij kon niet meer anders, een onuitroeibare gewoonte is te zwak uitgedrukt, een tweede aard.

De term ‘natuur’ durf ik éven niet te gebruiken omdat ik het over zijn natuurdagboek moet hebben. De eerste aantekening uit het eerste cahier daarvan is van 14 januari 1938. Er zijn nog oudere notities, te vinden in twee schoolschriftjes, die teruggaan tot 1934. Het gaat om waarnemingen uit de vogelwereld, de natuur, en daarbij hoorde een datum. Zo is het begonnen, een kluwen van routine en noodzaak, van avifauna en autobiografie. Daarom durf ik die op het eerste gezicht merkwaardige stelling aan: het dagboek schiep de dagboekpersoonlijkheid, of versterkte die in ieder geval aanzienlijk. Dagboek, dagtaak, dagelijkse plicht.

De cijfers, toch weer de cijfers, spreken. Eind 1941 sloeg Hans Warren aan het tellen: ‘Ik heb van ’t jaar maar 886 bladzijden vol geschreven, tegenover 1456 in 1940.’ Het klinkt bijna schuldbewust, en van dergelijke gevoelens heeft hij ook last wanneer hij niet over de natuur in het dagboek schrijft, maar over zíjn natuur of over de omstandigheden. Op 10 mei 1940 kan hij niet anders, ’s ochtends om kwart voor vier wordt hij wakker ‘door ver verwijderd geboem, vliegtuiggeronk en luchtafweergeschut’. De dagen erna blijven beschietingen en bombardementen de aantekeningen beheersen. ‘Ik ben ’t beu om in mijn vogeldagboek over de oorlog te schrijven, ’t hoort er helemaal niet in thuis,’ begint hij zijn aantekening van 17 mei 1940. Met tegenzin geeft hij vervolgens toch nog een laconiek staaltje rampenverslaggeving weg: ‘Vanmorgen is de peilboot gegapt door de Fransen en vanmiddag is Middelburg gebombardeerd, alles stond in brand en ’s avonds was het een laaiende vuurgloed, wel mooi om te zien.’

Bij de Duitse inval van Nederland zit Hans Warren nog op school, de H.B.S. in Goes. Begin juli 1941 legt hij het eindexamen af, met mooie cijfers. Opnieuw gebruikt hij het natuurdagboek oneigenlijk, onder meer om te vertellen dat hij verrast was over zijn 10 voor aardrijkskunde. Hoe kwam hij aan dit cijfer? De vorige avond had hij op de radio een discussie gevolgd over een moderne landbouwmethode, tegenover de examinatoren herhaalde hij wat hij had gehoord. ‘Ik ging zeker wel aardrijkskunde studeren?’

Hij gaat niet naar de universiteit, al helemaal niet om aardrijkskunde te studeren. Al kort na het examen had hij zich, vertelt hij in het natuurdagboek, gemeld bij de hoofdredacteur van de Provinciale Zeeuwsche Courant. Deze heeft geen werk voor hem, maar wel een tip. Waarom geen poging wagen bij P.J. Meertens van het Dialectenbureau? Inderdaad, de befaamde instelling uit J.J. Voskuils romancyclus Het Bureau waarin P.J. Meertens is omgedoopt tot A.P. Beerta. Nog dezelfde dag gaat er een brief van Borssele naar Amsterdam, en na enige correspondentie begint Hans Warrens Amsterdamse Periode. Die welgeteld acht dagen duurt en vijfentwintig bladzijden natuurdagboek oplevert. Want dat gaat mee, al zal de schrijver ervan hebben beseft dat er in de grote stad geen natuur te beschrijven viel. Hooguit in Artis waarover hij inderdaad een opmerking maakt: ‘Ik leefde weer op, tenminste zag ik nu weer eens vogels.’ Op 30 september 1941 had hij Zeeland voor Amsterdam verruild: ‘O, voor de laatste maal het gebruis van de zee, het gejodel van wulpen en scholeksters op de slikken, de klacht van een kievit, opvliegend voor de fiets!’ Op 7 oktober is hij weer thuis: ‘Ik zag mijn moeder en begon te huilen.’

Werk vindt hij niet, zoekt hij ook niet meer nadat een sollicitatie als agent van de distributiekring in Kapelle mislukt. Pas na de bevrijding krijgt hij een betrekking op de secretarie van de gemeente Borssele. Maar je kunt zeggen dat hij een fulltime baan als schrijver van twee dagboeken had. Als hij met het ‘Geheim dagboek’ begint, zet hij het natuurdagboek gewoon voort, aanvankelijk op volle kracht. Hij is dan bezig in cahier nummer elf, met het veertiende en laatste cahier start hij op 5 april 1943. Maar het ‘Geheim dagboek’ krijgt geleidelijk de overhand. Op 14 januari 1945 stelt hij in het natuurdagboek vast: ‘Vroeger was dit dagboek, al schreef ik er ook vrijwel alleen mijn natuurhistorische belevingen in op, mij een dierbaar bezit, en jaren heb ik trouw, dag aan dag, zelfs als er niets te melden viel, er iets in genoteerd. Het vorige jaar is dat veranderd’. Misschien is hij ‘te veel kunstenaar’ geworden, oppert hij, en is hij gaan neerzien op dit ‘geveugel’. Hij belooft beterschap, wil ‘deze goede traditie’ voortzetten. Dat lukt af en toe, maar op 19 mei 1951, met een waarneming van broedende grote sterns, is het definitief met het natuurdagboek gedaan. Intussen was hij het voor persoonlijke dingen blijven gebruiken dan wel misbruiken.

wordt vervolgd

Uit de nalatenschap van Hans Warren – deel 42: Het eerste krantenstuk

Momenteel werkt Mario Molegraaf aan de biografie van Hans Warren. Op zijn ontdekkingstocht door het leven van Warren stuit hij regelmatig op interessante vondsten. Op de eerste dag van elke maand deelt hij zo’n vondst met de bezoekers van onze website.

Biografie, het is werkelijk een Grieks woord, ‘biografia’, geen uit twee Griekse termen in elkaar geflanst begrip. Damascius, een van de laatste heidenen, actief rond 500, bezigt het woord in een levensbeschrijving van zijn leermeester. ‘Je zou kunnen denken dat ik hem zoals dat heet de hemel in prijs,’ schrijft hij. ‘Misschien vraagt iemand dan: waaruit blijkt, mijn vriend, dat die filosoof van jou uit zulk voortreffelijk hout was gesneden? Ik ga dan niet agressief reageren zoals in de rechtbank gebeurt, maar vriendelijk, en ook niet met de ernst van discussies waarbij men elkaar vliegen af wil vangen, maar volgens de normen van een biografie en zal alleen naar voren brengen wat volgens mij waar is en wat ik van mijn leermeester heb gehoord.’ De normen van de biografie (voor de liefhebbers: in het Grieks staat er ‘hoia metra biografias’). De wending maakt al duidelijk dat Damascius het woord ‘biografia’ en de bijbehorende inhoud niet heeft uitgevonden. De werken waarin het woord eerder viel zijn, zoals het grootste deel van de antieke literatuur, verloren gegaan. De normen van de biografie, ook ik krijg er natuurlijk bij het schrijven van Hans Warrens biografie mee te maken. Voortdurend moeten er knopen worden doorgehakt, beslissingen genomen. Zelfs over een op het eerste gezicht zo simpele vraag als: wanneer droeg hij voor het eerst iets bij aan een krant? Als het aan hemzelf had gelegen, zou nu het jaartal 1941 en de krant De Telegraaf moeten volgen. Hij stuurde naar dat blad een stuk op, ‘Het Sloe in de winter, een waar vogelparadijs’. Op 19 februari 1941 retourneerde men het, ‘daar wij hiervan tot ons leedwezen voor ons blad geen gebruik kunnen maken.’ Wanneer lukte het wel? Zelf zou hij waarschijnlijk hebben gezegd: op 2 maart 1946, toen hij aan de lezers van Vrije Stemmen het gedicht ‘The Soldier’ van Rupert Brooke voorstelde. Volgens mij was het eerder, maar wanneer precies? Begin 1945 stierf zijn leermeester, Jac. P. Thijsse. Vanwege de oorlogsomstandigheden verneemt Hans Warren het nieuws pas op 7 juli 1945. Hij besluit dan dat zoveel mogelijk mensen het moeten horen. In een chaotisch cahier – met kasboek, kladjes van brieven, opzetten van gedichten – vinden we een bladzijde met een stuk ‘Dr. Jac. P. Thijsse. In memoriam’.


Hij stuurt het naar verschillende kranten. De Provinciale Zeeuwse Courant plaatst het op 11 juli 1945, Vrije Stemmen op 13 juli 1945. Ziedaar, Hans Warrens eerste bijdrage aan een krant. Maar wie is nummer één? Het stuk in Vrije Stemmen verscheen twee dagen later, werd bekort, maar is keurig ondertekend. Dat in de PZC heeft door de aanhef ‘De heer H. Warren te Borssele schrijft ons’ een merkwaardige status. Ik ben geneigd, Damascius en diens ‘de normen van een biografie’ indachtig, te zeggen: de twee stukjes sámen krijgen de eer.

Mario Molegraaf

Uit de nalatenschap van Hans Warren – deel 41: Wie is ‘Marcel’?

Momenteel werkt Mario Molegraaf aan de biografie van Hans Warren. Op zijn ontdekkingstocht door het leven van Warren stuit hij regelmatig op interessante vondsten. Op de eerste dag van elke maand deelt hij zo’n vondst met de bezoekers van onze website.

Wie zien we op deze foto? Tja, dat zou ik graag willen weten. Net zoals Theo van der Meer, bezig met de biografie van P.J. Meertens, het zou willen weten. Ik had er contact met hem over, maar de jongeman van de foto heeft zijn sporen met succes uitgewist. ‘Marcel’ zien we staan, met sierlijke letters op het sierlijke kussen. Achterop de foto, die Hans Warren in juni 1947 ontving, staat dezelfde naam. Marcel Taat heet hij in het dagboek van Meertens, die blijkbaar van hem was gecharmeerd. Maar mogelijk is dat een gefingeerde naam. Hans Warren, ook onder de indruk van hem, krijgt bij de eerste ontmoeting een indrukwekkender naam te horen: Marcel van Bergh Meere. Dat was in oktober 1945, tijdens een weekend voor de medewerkers van een nieuw literair tijdschrift. De anderen waarschuwen voor de opvallende, oosterse verschijning: ‘Hij noemt zich Raden …, maar niemand weet precies hoe hij eigenlijk heet’. Iemand meldt: ‘Hij verdient schatten geld met zijn schoonheid’. Een ander beweert dat het een behendige dief is. Desondanks spreekt Hans Warren meteen met hem af. Later vallen andere namen. Voorjaar 1946 gaat hij als Amarante Soerjowinoto door het leven. In 1951 begint hij een beetje af te takelen, maar zijn naam is sierlijker dan ooit: Morijn Taat Swaenenburgh van Weelde. Hij komt op diverse plaatsen voor in Hans Warrens poëzie. Hij is de ‘charlatan’, de ‘zwarte zwerver in de tros’ uit ‘Dichters anno 1945’, opgenomen in Winter in Pompeï. Hij duikt op als ‘Amarante’ in de bundel Behalve linde, tamarinde en banaan: ‘Telkens had jij/ een nieuwe siernaam, telkens/ een ander kunstig masker’. Op het manuscript van kort na de kennismaking zien we het eerste gedicht, nooit gepubliceerd, met regels als ‘Ik heb een orchidee gekust met warme lippen’. De orchidee van de foto, ‘een prachtige foto’ volgens Hans Warren in 1947. De zending maakt veel bij hem los. In zijn herinnering nam de jongeman ‘de plaats in van het vreemdste en tevens mooiste wezen dat ik ooit had ontmoet’, maar nu is hij vooral ontstemd en hij stelt dan ook een ontstemde brief op. Hij heeft het daarin onder meer over het ‘zwakke karakter van je, dat toch zichzelf durfde zijn’. Bijvoorbeeld tussen alle kwaadsprekers tijdens dat weekend in oktober 1945 zichzelf durfde zijn. Het was voor het eerst dat Hans Warren een openlijke homo ontmoette, iemand die was als hij, een beetje in ieder geval, een voorbeeld, onder veel voorbehoud. Misschien herkent u hem wel, beste lezer, gewoon als Piet Jansen of toch met een driedubbele naam. Wie hem ooit heeft meegemaakt, móet hem zich herinneren. Wie zien we op de foto?

Mario Molegraaf

Uit de nalatenschap van Hans Warren – deel 40: De juffrouw

Momenteel werkt Mario Molegraaf aan de biografie van Hans Warren. Op zijn ontdekkingstocht door het leven van Warren stuit hij regelmatig op interessante vondsten. Op de eerste dag van elke maand deelt hij zo’n vondst met de bezoekers van onze website.

Kennen we ze nog, de juffrouwen en de meesters? De eerste juffrouw bijvoorbeeld. Voor ik mijn oude rapportenboekje erbij haal, weet ik geen naam te verzinnen. O ja, ik had in de eerste klas juffrouw Franken. Maar mijn geheugen heeft geen gezicht of andere bijzonderheden bewaard. Hans Warren zat anders in elkaar, hij herinnerde zich zulke dingen verbazend precies. In zijn dagboek uit april 1986 staat hij stil bij de recente dood van Jannetje de Krijger: ‘88 jaar oud. M’n eerste onderwijzeres op de lagere school in Borssele.’ Hij heeft een onsmakelijke herinnering aan haar: ‘Hoe ze bij het zingen, als ik naar haar opkeek, vieze speekseldraden tussen onder- en bovengebit had.’ Ze ging ‘weldra’ naar Indië, noteert Hans Warren ook nog, ‘volgens mijn moeder “om aan de man te komen”. Wat niet is gelukt.’ Ze keerde even ongetrouwd als ze was gekomen terug. Jannetje de Krijger, geboren in 1897, was de dochter van een Borsselse winkelier en winkelierster. In september 1920 was ze op school benoemd, per 1 oktober 1929 nam ze ontslag ‘wegens aanstaand vertrek naar Ned. Indië’. Ze had Hans Warren in de eerste klas les gegeven, 1928/1929, en in het eerste kwartaal van het volgende schooljaar. ‘Ik stuur jou een kaart met een aap erop,’ had ze hem beloofd. En ze hield zich aan haar woord. Dit is het bewijs, voorkant en achterkant. Een aap die keurig geborsteld poseert. Fascinerende poststempels: Pengalengan 13 januari 1930, Bandoeng 14 januari 1930. Als afzender slechts ‘De Juffrouw’. Alsof ze wist dat ze voor Hans Warren onvergetelijk was.

Mario Molegraaf


Uit de nalatenschap van Hans Warren – deel 39: Jan Vermeulen

Momenteel werkt Mario Molegraaf aan de biografie van Hans Warren. Op zijn ontdekkingstocht door het leven van Warren stuit hij regelmatig op interessante vondsten. Op de eerste dag van elke maand deelt hij zo’n vondst met de bezoekers van onze website.

Hans Warren, superboekhouder van zijn eigen leven, maakte de wonderlijkste balansen op. Op 1 september 1946 stelde hij een lijst samen van ‘de personen van wie ik het meeste houd en gehouden heb’. Hij splitste ze nog eens op in ‘mogelijkheden’ en ‘onmogelijkheden’. Bij de ‘mogelijkheden’ staat onder meer Jan V. – dat moet, valt uit een volgend overzicht op te maken, Jan Vermeulen zijn. Op 5 oktober 1945 hebben ze elkaar leren kennen. Vermeulen draagt op zijn kamer in Leiden, zo meldt Hans Warren, ‘dichtbundels aan (…). Clandestien gedrukte bundels, sommige geheel door hemzelf verzorgd.’ Misschien zal Jan Vermeulen (1923-1985) vooral in die hoedanigheid de geschiedenis ingaan: als boekverzorger. De boekjes die hij toonde, moeten van zijn Molenpers zijn geweest, in mei 1944 van start gegaan met Morendo van de door hem bewonderde Gerrit Achterberg. Dat boekje zag er naar zeggen van Vermeulen zelf ‘nogal dilettantistisch’ uit. Maar hij leerde snel bij, zoals te zien is aan de bundel Het ontoereikende, met eigen poëzie van Jan Vermeulen, en al helemaal aan De terugtocht, ook met gedichten van hemzelf. Het bleef niet bij kijken voor zijn nieuwe Zeeuwse vriend. Deze mocht een exemplaar van Het ontoereikende mee terug nemen naar Borssele, met opdracht. Bijzonder was dat hij op een dag ook nummer II kreeg van De terugtocht. Het was het exemplaar dat Vermeulen had gereserveerd voor Hartwig Runolt, aan wie de bundel was opgedragen. Van Hartwig Runolt (eigenlijk Julius Seiwert geheten), een discipel van Stefan George, vermeldt de catalogus van de Deutsche Nationalbibliotheek twee boeken, een in 1933 uitgegeven toneelstuk en een gedichtenbundeltje uit 1935. Hij belandde als onderofficier in Nederland, op een dag kwam hij in de boekwinkel waar Vermeulen werkte om de gedichten van Albert Verwey vragen. De twee zagen elkaar daarna elke dag, vertelde Jan Vermeulen aan Lisette Lewin, ‘stiekem. Hij was in uniform en hij vond het beter voor me dat we niet met elkaar werden gezien. Mij kon het niks schelen (…) Ik vereerde hem en hield van hem.’ Runolt werd naar het Oostfront gestuurd en raakte daar vermist. Voorin De terugtocht had Vermeulen voor zijn Duitse vriend een gedicht van Hugo von Hofmannsthal uit december 1891 overgeschreven. ‘Einem der vorübergeht’ heet het sterk homoerotisch geladen gedicht, daarboven stond oorspronkelijk nog ‘Herrn Stefan George’, Hofmannsthal schreef het na hun eerste ontmoeting. Het gedicht en het verhaal over de vriendschap tussen Vermeulen en Runolt lieten Hans Warren niet onberoerd, ze spelen een belangrijke rol in zijn Steen der hulp. Je zou door dit alles vermoedens krijgen, maar die zijn niet terecht. Jan Vermeulen trad ook op als Hans Warrens redacteur. In die rol maakte hij aantekeningen in de marge van een romanmanuscript. ‘Hij lachte om zijn vrees homosexueel te zijn. Die gevoelens kwamen voort uit een geweldig gemis aan het ware’, had Hans Warren geschreven. Waarmee hij zichzelf verloochende. Jan Vermeulen ziet de grote leugen als grote waarheid: ‘Hier raak je eindelijk de kern.’ Zo zijn er nog een paar opmerkingen die van misbegrip getuigen. Zie ze als een soort antwoord. Jan Vermeulen was door Hans Warren in het verkeerde rijtje gezet: hij hoorde heel beslist bij de ‘onmogelijkheden’.

Mario Molegraaf