Momenteel werkt Mario Molegraaf aan de biografie van Hans Warren. Op zijn ontdekkingstocht door het leven van Warren stuit hij regelmatig op interessante vondsten. Op de eerste dag van elke maand deelt hij zo’n vondst met de bezoekers van onze website.
In het Tijdschrift voor Biografie (zomer 2015) schreef ik over het dagboek van Hans Warren: wat betekent zo veel autobiografie voor een biografie in wording? In twee afleveringen volgt dit artikel. Dit is deel één.
Het klinkt overzichtelijk: honderdvijftien centimeter geheim dagboek en nog eens drieëndertig centimeter natuurdagboek. De cahiers staan keurig genummerd op de planken 1297 en 1298 in de kluis van de Zeeuwse Bibliotheek. Dan is er de gedrukte versie: tussen 1981 en 2009 verscheen Geheim dagboek in tweeëntwintig afleveringen. Een selectie uit het natuurdagboek kwam in 1996 uit onder de titel Ik ging naar de Noordnol. De boekhouding van een bestaan, van het bestaan van de boekhouder zelf, Hans Warren, tachtig jaar, één maand, achtentwintig dagen, acht uur en een kwartier oud geworden.
De duizenden die de dagboeken lazen, kregen veel meer warm, wild, ongericht leven te zien dan bij een afstandelijke, bedaarde, ordelijke boekhouding past. Ook het dagboek zelf, zowel de manier waarop Hans Warren het bijhield als de manier waarop hij het uitgaf, is grilliger dan je zou verwachten. Voor een biograaf lijkt zo’n omvangrijk en alomvattend dagboek als het zijne een zegen of een vloek, het is maar hoe je het bekijkt. Alles is gelukkig dan wel helaas al gezegd. Vergeet het maar, voor je het weet, dool je als biograaf die meende over een duidelijke kaart te beschikken door een donker bos. Sterker nog, toen de auteur zijn dagboeken ging publiceren, had hij zelf niet altijd greep op zijn notities van jaren her.
Vanaf de tijd dat de bevrijding van Zuid-Beveland op handen was, najaar 1944, tot en met eind 1946 is het dagboek soms op losse vellen bijgehouden, vaker in verschillende cahiers, ook voor andere doeleinden gebruikt. De status van de tekst (verhaal, klad voor een brief, of toch een dagboekaantekening) en al helemaal de chronologie vallen moeilijk te bepalen. Het verbrokkelde slot van het gedrukte Geheim dagboek 1942-1944, deel één van de serie, geeft enige afspiegeling van de chaotische overlevering. Op 1 januari 1947 begint Hans Warren een nieuw cahier, nummer 4 van de rij geheime dagboeken. Pas dan komt er weer systeem in, conform een van zijn voornemens voor 1947: ‘Systematischer worden in allerlei opzichten.’
Ook deel twee van de reeks, over de jaren 1945-1948, verraadt de verwarring, vooral door een opmerkelijke reparatie. Vijf jaar na verschijnen, nota bene in de achtste druk, kreeg het boek een andere opening. Het gaat niet om een paar regels, maar om vier bladzijden. Geen detail, doch een essentieel onderdeel. In de aantekening die veel lezers, de onfortuinlijke kopers van de eerste tot en met de zevende druk, zal zijn ontgaan, beschrijft Hans Warren het einde van zijn verkering met Maria de Roo, in het dagboek aangeduid als ‘Sibylle’.
Vrienden van Hans Warren, onwetend van zijn ware aard, schoven een opvolgster voor ‘Sibylle’ naar voren. ‘Cynthia’ heet ze in Geheim dagboek 1945-1948, in werkelijkheid was haar naam Kitty Koorevaar. Volgens het gedrukte dagboek was er al snel een ontmoeting, in de 19 november 1945 gedateerde aantekening samengevat met de woorden: ‘Reeds de eerste seconde wisten we allebei nee.’ Deze herinnering is op een onjuiste plaats beland, zo maken bewaard gebleven brieven van haar duidelijk.
Op 26 november 1945 vraagt ze hem om een foto: ‘Tòch zou ik ’t prettig vinden te weten hoe je er uit ziet.’ Op 18 september 1946 is er nog steeds geen persoonlijk contact geweest, ze schrijft dan namelijk: ‘’k Vind ’t fijn om je eens te zien en te spreken. Ik zal geen luchtkastelen bouwen.’ Bouwde de ander intussen wél luchtkastelen? Aan een liefdesoverzicht, in een kolom ‘mogelijkheden’ waarin vier namen stonden, voegt Hans Warren ‘Kitty, hoewel nooit gezien’ toe. De opmerking moet, gezien de voorafgaande en de volgende bladzijden, van 15 september 1946 dateren.
Dat de oudere auteur in het geval van Kitty Koorevaar de scherven die zijn jongere ik hem naliet verkeerd heeft gemonteerd, is duidelijk. Maar onduidelijk blijft wanneer en hoe zijn omgang met haar dan wél is geëindigd. Het dagboek biedt de biograaf een fundament, maar in zulke gevallen blijkt dat uit drijfzand te bestaan. Je weet daarom niet zeker wat je aan de autobiograaf hebt: geeft hij steun of werkt hij tegen? Laat het dagboek links liggen en je mist van alles. Duik erin en dwaalsporen dreigen.
Dit geldt niet alleen voor de periode 1944-1946. Ook voordien en nadien is het steeds de vraag: waarnaar moet je kijken? Naar het dagboek zoals dat op de dag zelf werd geschreven, toen de auteur misschien overzicht miste en in elk geval de toekomst niet kende? Of naar het dagboek zoals hij dat uiteindelijk liet verschijnen, wijzer geworden en bekend met het vervolg? Bovendien zijn er weken, maanden dat er helemaal geen dagboek was. De jaren zestig vormen een soort duistere middeleeuwen in Hans Warrens bestaan. Hij was uit Frankrijk teruggekeerd naar Zeeland, ging op in het gezinsleven en leek als schrijver, ook als dagboekschrijver te verdwijnen. Tot het rond zijn vijftigste tot een renaissance kwam.
Na de stiltes, ook deze grote stilte, heeft hij het dagboekschrijven altijd hervat. Nogal bijzonder: bijna iedereen begint ooit aan een dagboek, bijna niemand houdt het vol. Hans Warren dus wel, méér dan dat, een toppunt van productiviteit bereikte hij in Geheim dagboek 2001, de slotaflevering, het relaas van een wanhopige zieke en diens even wanhopige verzorger, ikzelf, die sinds 1978 het leven met de auteur deelde. Het zegt veel over hem, deze volharding, voor anderen, zelfs voor mij nauwelijks te begrijpen, maar voor hem van een onontkoombare logica. Bijna tot zijn laatste snik werkte hij zijn levensverhaal bij. Of eigenlijk was het nauwelijks nog een levensverhaal. In vroeger dagen gebeurde er soms zo veel dat er geen tijd overbleef om het allemaal in zijn dagboek op te schrijven. In zijn ouderdom was het vaak andersom: er gebeurde zo weinig dat hij zijn dagen voor een aanzienlijk deel aan dagboekschrijven besteedde.
Het ‘Geheim dagboek’ dat hij op zondagavond 16 december 2001 afsloot, was hij begonnen op donderdag 16 april 1942. De directe aanleiding was een ruzietje met zijn vader. Meer in het algemeen had hij behoefte aan ‘een uitlaatklep’ voor zijn ‘spanningen’, zoals hij het zelf formuleert, ‘om te praten in eenzaamheid of verdriet.’ Praten, zelfs op deze plaats heel voorzichtig, over zijn seksualiteit. En praten over de problemen tussen hem en zijn ouders. Hij, enig kind, bleef tot na zijn dertigste bij hen wonen, maar onder het ene dak heerste tweedracht. ‘Vader en moeder met hun sympathieën aan de kant van de vijand’ en hij ‘vol van nieuwe pro-Engelse moed’ zoals hij het op 2 juni 1942 noemt, een dag na een zoveelste bombardement op Vlissingen, vanuit het huis bij Borssele, op de dijk aan de Westerschelde, uitstekend te volgen.
Wanneer er zoiets bestaat als een dagboekpersoonlijkheid, dan beschikte Hans Warren daarover. Geen persoonlijkheid waarmee je jezelf geliefd maakt. Ik vrees dat als we de geheime gedachten, bijvoorbeeld over onszelf, zouden kennen van een o zo aardige meneer of mevrouw we hem of haar helemaal niet meer aardig zouden vinden. Zijn geval onderstreept dat. Vrienden zijn vijanden geworden, niet doordat hij een dagboek schreef, maar doordat hij het publiceerde mét zijn geheime gedachten over hen.
De dagboekpersoonlijkheid heeft nog een afstotelijke kant, de obsessie met zichzelf. De dagboekschrijver, in elk geval deze dagboekschrijver, treedt zelden buiten zijn rol. Ieder pijntje, elke tegenslag neemt hij ernstig. De blik is steevast inwaarts gericht. De buitenwereld is alleen van belang voor zo ver die invloed heeft op de binnenwereld van de schrijver. Misschien redeneren we uiteindelijk allemaal op deze wijze, maar we spannen ons in dat verborgen te houden. Hans Warren niet, het dagboek staat in alle openheid in het teken van de vraag: wat doet dit met mij?
Wat was er eerder, de dagboekpersoonlijkheid of het dagboek? De psychologen zullen stellig zeggen: de persoon is er eerder dan het dagboek. In het geval van Hans Warren weet ik het zo net nog niet. De man maakte het dagboek, zeker. Maar in dit geval maakte het dagboek ook de man. Het is altijd een uitlaatklep gebleven. Maar uiteindelijk was het tevens een valstrik, eraan ontsnappen kon niet meer. Vroeger kon hij het dagboek argeloos bijhouden, hij zou de enige lezer zijn. Maar de laatste twintig jaar van zijn leven wist hij dat het dagboek slechts tijdelijk geheim zou zijn, de lezers zaten te wachten. Dat besef moet de drang naar volledigheid hebben aangewakkerd, een drang die toch al zo sterk is bij een dagpersoonlijkheid als hij. Hij kon niet meer anders, een onuitroeibare gewoonte is te zwak uitgedrukt, een tweede aard.
De term ‘natuur’ durf ik éven niet te gebruiken omdat ik het over zijn natuurdagboek moet hebben. De eerste aantekening uit het eerste cahier daarvan is van 14 januari 1938. Er zijn nog oudere notities, te vinden in twee schoolschriftjes, die teruggaan tot 1934. Het gaat om waarnemingen uit de vogelwereld, de natuur, en daarbij hoorde een datum. Zo is het begonnen, een kluwen van routine en noodzaak, van avifauna en autobiografie. Daarom durf ik die op het eerste gezicht merkwaardige stelling aan: het dagboek schiep de dagboekpersoonlijkheid, of versterkte die in ieder geval aanzienlijk. Dagboek, dagtaak, dagelijkse plicht.
De cijfers, toch weer de cijfers, spreken. Eind 1941 sloeg Hans Warren aan het tellen: ‘Ik heb van ’t jaar maar 886 bladzijden vol geschreven, tegenover 1456 in 1940.’ Het klinkt bijna schuldbewust, en van dergelijke gevoelens heeft hij ook last wanneer hij niet over de natuur in het dagboek schrijft, maar over zíjn natuur of over de omstandigheden. Op 10 mei 1940 kan hij niet anders, ’s ochtends om kwart voor vier wordt hij wakker ‘door ver verwijderd geboem, vliegtuiggeronk en luchtafweergeschut’. De dagen erna blijven beschietingen en bombardementen de aantekeningen beheersen. ‘Ik ben ’t beu om in mijn vogeldagboek over de oorlog te schrijven, ’t hoort er helemaal niet in thuis,’ begint hij zijn aantekening van 17 mei 1940. Met tegenzin geeft hij vervolgens toch nog een laconiek staaltje rampenverslaggeving weg: ‘Vanmorgen is de peilboot gegapt door de Fransen en vanmiddag is Middelburg gebombardeerd, alles stond in brand en ’s avonds was het een laaiende vuurgloed, wel mooi om te zien.’
Bij de Duitse inval van Nederland zit Hans Warren nog op school, de H.B.S. in Goes. Begin juli 1941 legt hij het eindexamen af, met mooie cijfers. Opnieuw gebruikt hij het natuurdagboek oneigenlijk, onder meer om te vertellen dat hij verrast was over zijn 10 voor aardrijkskunde. Hoe kwam hij aan dit cijfer? De vorige avond had hij op de radio een discussie gevolgd over een moderne landbouwmethode, tegenover de examinatoren herhaalde hij wat hij had gehoord. ‘Ik ging zeker wel aardrijkskunde studeren?’
Hij gaat niet naar de universiteit, al helemaal niet om aardrijkskunde te studeren. Al kort na het examen had hij zich, vertelt hij in het natuurdagboek, gemeld bij de hoofdredacteur van de Provinciale Zeeuwsche Courant. Deze heeft geen werk voor hem, maar wel een tip. Waarom geen poging wagen bij P.J. Meertens van het Dialectenbureau? Inderdaad, de befaamde instelling uit J.J. Voskuils romancyclus Het Bureau waarin P.J. Meertens is omgedoopt tot A.P. Beerta. Nog dezelfde dag gaat er een brief van Borssele naar Amsterdam, en na enige correspondentie begint Hans Warrens Amsterdamse Periode. Die welgeteld acht dagen duurt en vijfentwintig bladzijden natuurdagboek oplevert. Want dat gaat mee, al zal de schrijver ervan hebben beseft dat er in de grote stad geen natuur te beschrijven viel. Hooguit in Artis waarover hij inderdaad een opmerking maakt: ‘Ik leefde weer op, tenminste zag ik nu weer eens vogels.’ Op 30 september 1941 had hij Zeeland voor Amsterdam verruild: ‘O, voor de laatste maal het gebruis van de zee, het gejodel van wulpen en scholeksters op de slikken, de klacht van een kievit, opvliegend voor de fiets!’ Op 7 oktober is hij weer thuis: ‘Ik zag mijn moeder en begon te huilen.’
Werk vindt hij niet, zoekt hij ook niet meer nadat een sollicitatie als agent van de distributiekring in Kapelle mislukt. Pas na de bevrijding krijgt hij een betrekking op de secretarie van de gemeente Borssele. Maar je kunt zeggen dat hij een fulltime baan als schrijver van twee dagboeken had. Als hij met het ‘Geheim dagboek’ begint, zet hij het natuurdagboek gewoon voort, aanvankelijk op volle kracht. Hij is dan bezig in cahier nummer elf, met het veertiende en laatste cahier start hij op 5 april 1943. Maar het ‘Geheim dagboek’ krijgt geleidelijk de overhand. Op 14 januari 1945 stelt hij in het natuurdagboek vast: ‘Vroeger was dit dagboek, al schreef ik er ook vrijwel alleen mijn natuurhistorische belevingen in op, mij een dierbaar bezit, en jaren heb ik trouw, dag aan dag, zelfs als er niets te melden viel, er iets in genoteerd. Het vorige jaar is dat veranderd’. Misschien is hij ‘te veel kunstenaar’ geworden, oppert hij, en is hij gaan neerzien op dit ‘geveugel’. Hij belooft beterschap, wil ‘deze goede traditie’ voortzetten. Dat lukt af en toe, maar op 19 mei 1951, met een waarneming van broedende grote sterns, is het definitief met het natuurdagboek gedaan. Intussen was hij het voor persoonlijke dingen blijven gebruiken dan wel misbruiken.